Hoe we Polemus te slim af waren
Polemus was met zijn rug tegen de muur in slaap gevallen.
Hij snurkte zo luid dat de stapel borden in de kas ervan rammelde. Het bestek
kletterde in de lades en de tafel daverde. Uit zijn mond kwam een walm van rode
wijn en mensenvlees. Wij keken hem bang aan. Vier van onze vrienden had hij
opgepeuzeld. Wij zouden volgen.
‘Jij kunt ervoor zorgden dat we hier buiten raken’, beet Eulokos me toe.
‘Wat willen jullie dan dat ik doe?’ vroeg ik hulpeloos. ‘Jullie hebben zelf toch ook gezien hoe sterk hij is?’
‘Daar had je maar eerder aan moeten denken. Voor je besloot hier binnen te gaan.’
Elpenor duwde zo hard hij kon tegen de steen die voor de ingang lag. ‘Zelfs met honderd fitte soldaten is er in die steen geen beweging te krijgen’, zei Elpenor.
‘Dan zijn we vogels voor de kat’, jammerde Eulokos. Hij ging op de grond zitten en huilde. Eulokos had gelijk. We zaten in de val. Hebben we daarvoor tien jaar in Troje gevochten, vroeg ik me af. Ik zal eindigen als middagmaal van een lelijke reus met één oog en mijn familie krijg ik nooit meer te zien.
In het schijnsel van het vuur zag Polemus er nog lelijker uit dan bij daglicht. Wat verder lag de grote stapel hout die hij op de grond had gegooid. Een grote berg takken, grote en kleine, dikke en dunne. Toen kreeg ik een plan. Ik liep naar de berg hout en trok er een lang, stevig stuk eik uit. Ik sleepte het naar de andere kant van de grot. Met mijn zwaard hakte ik vooraan eerst de schors van het hout en sleep er dan een punt aan. Ik maakte de punt zo scherp dat je er mooie, sierlijke letters mee zou kunnen schrijven in een reuzenschrift als je reuzenhanden had en zo sterk was als een reus. Toen ik met mijn werk klaar was, had ik geen boomstronk meer vast, maar een grote speer. De punt van de speer had ik zo aangeslepen dat hij messcherp was.
Polemus sliep. Zijn grote oog in het midden van zijn hoofd, vlak boven zijn neus, was dicht. Nu mag het niet fout gaan, dacht ik. Eén kans heb ik maar. En als ik mis, dan eet hij me op met huid en haar. Ik ademde diep in en dacht aan thuis. Toen nam ik een aanloop en boorde de punt van de speer zo diep in zijn oog, dat die aan de achterkant van zijn hoofd weer naar buiten kwam.
‘Aaah!’
Polemus stond wankel recht. De speer stak dwars door zijn hoofd.
‘Aaah!’
Hij zocht met één hand tastend de weg naar buiten terwijl hij met zijn andere hand de speer vastgreep die wij door zijn hoofd hadden gejaagd.
Hij rolde de steen opzij en begon bij de ingang van de grot luid te brullen. Vogels vlogen op uit de bomen. Honden begonnen te blaffen en ergens, zo wordt verteld, viel een boom om.
‘Aaah!’
Ook de andere eenogige monsters die op het eiland woonden, werden wakker. Ze kwamen één voor één uit hun grot naar buiten gestrompeld om te zien wat er aan de hand was.
‘WAT IS ER GEBEURD, POLEMUS,’ riepen ze, ‘DAT JE ONS ALLEMAAL WAKKER MAAKT? Het is midden in de nacht. Wie heeft er je iets misdaan?’
‘Mijn oog! Mijn oog! Hij heeft mijn oog uitgestoken! Kom hier, zodat we hem kunnen straffen.’
‘Wie heeft je oog uitgestoken?’ vroegen de andere reuzen verbaasd.
‘Niemand! Niemand heeft het gedaan. Kom dan toch!! Het was niemand! Dat weet ik zeker’, schreeuwde Polemus radeloos. ‘Het was Niemand! Niemand...’
Vanuit de vallei kwam de echo als antwoord.
NIEMAND! NIEMAND! NIEMAND! NIEMAND!
‘Jij kunt ervoor zorgden dat we hier buiten raken’, beet Eulokos me toe.
‘Wat willen jullie dan dat ik doe?’ vroeg ik hulpeloos. ‘Jullie hebben zelf toch ook gezien hoe sterk hij is?’
‘Daar had je maar eerder aan moeten denken. Voor je besloot hier binnen te gaan.’
Elpenor duwde zo hard hij kon tegen de steen die voor de ingang lag. ‘Zelfs met honderd fitte soldaten is er in die steen geen beweging te krijgen’, zei Elpenor.
‘Dan zijn we vogels voor de kat’, jammerde Eulokos. Hij ging op de grond zitten en huilde. Eulokos had gelijk. We zaten in de val. Hebben we daarvoor tien jaar in Troje gevochten, vroeg ik me af. Ik zal eindigen als middagmaal van een lelijke reus met één oog en mijn familie krijg ik nooit meer te zien.
In het schijnsel van het vuur zag Polemus er nog lelijker uit dan bij daglicht. Wat verder lag de grote stapel hout die hij op de grond had gegooid. Een grote berg takken, grote en kleine, dikke en dunne. Toen kreeg ik een plan. Ik liep naar de berg hout en trok er een lang, stevig stuk eik uit. Ik sleepte het naar de andere kant van de grot. Met mijn zwaard hakte ik vooraan eerst de schors van het hout en sleep er dan een punt aan. Ik maakte de punt zo scherp dat je er mooie, sierlijke letters mee zou kunnen schrijven in een reuzenschrift als je reuzenhanden had en zo sterk was als een reus. Toen ik met mijn werk klaar was, had ik geen boomstronk meer vast, maar een grote speer. De punt van de speer had ik zo aangeslepen dat hij messcherp was.
Polemus sliep. Zijn grote oog in het midden van zijn hoofd, vlak boven zijn neus, was dicht. Nu mag het niet fout gaan, dacht ik. Eén kans heb ik maar. En als ik mis, dan eet hij me op met huid en haar. Ik ademde diep in en dacht aan thuis. Toen nam ik een aanloop en boorde de punt van de speer zo diep in zijn oog, dat die aan de achterkant van zijn hoofd weer naar buiten kwam.
‘Aaah!’
Polemus stond wankel recht. De speer stak dwars door zijn hoofd.
‘Aaah!’
Hij zocht met één hand tastend de weg naar buiten terwijl hij met zijn andere hand de speer vastgreep die wij door zijn hoofd hadden gejaagd.
Hij rolde de steen opzij en begon bij de ingang van de grot luid te brullen. Vogels vlogen op uit de bomen. Honden begonnen te blaffen en ergens, zo wordt verteld, viel een boom om.
‘Aaah!’
Ook de andere eenogige monsters die op het eiland woonden, werden wakker. Ze kwamen één voor één uit hun grot naar buiten gestrompeld om te zien wat er aan de hand was.
‘WAT IS ER GEBEURD, POLEMUS,’ riepen ze, ‘DAT JE ONS ALLEMAAL WAKKER MAAKT? Het is midden in de nacht. Wie heeft er je iets misdaan?’
‘Mijn oog! Mijn oog! Hij heeft mijn oog uitgestoken! Kom hier, zodat we hem kunnen straffen.’
‘Wie heeft je oog uitgestoken?’ vroegen de andere reuzen verbaasd.
‘Niemand! Niemand heeft het gedaan. Kom dan toch!! Het was niemand! Dat weet ik zeker’, schreeuwde Polemus radeloos. ‘Het was Niemand! Niemand...’
Vanuit de vallei kwam de echo als antwoord.
NIEMAND! NIEMAND! NIEMAND! NIEMAND!
‘Hou
jij ons voor de gek?’ riep een van hen terug in de donkere nacht. ‘Als niemand
iets gedaan heeft... dan zal niemand je komen helpen. En laat ons nu slapen,
Polemus. Wij zijn moe en morgen is het vroeg weer dag.’
Ik moest lachen toen ik hoorde dat mijn list werkte. Hoe Polemus ook jammerde en kreunde, zijn vrienden gingen weer naar binnen om verder te slapen. Hij trok met zijn twee handen de stok uit zijn hoofd, terwijl hij jankte van de pijn. Hij gooide de speer woedend weg. Ze zoefde door de lucht en kwam trillend neer in een bergwand aan de andere kant van het eiland.
‘Niemand, ik krijg je nog wel’, brulde Polemus dreigend toen hij strompelend de grot inliep. ‘Denk maar niet dat jij en je vrienden hier levend buiten raken. Ik zal mij wreken. Ook al ben ik blind, ik zal jullie te pakken krijgen. Ik verpletter jullie, stuk voor stuk. En jullie botten zal ik kraken tussen mijn vingers.’
Bij de ingang van de grot ging Polemus op de grond zitten. Het werd stil.
Achter mij begon een schaap te mekkeren. Toen kreeg ik een idee. Want goede ideeën, krijg je niet altijd door lang en diep na te denken. Sommige goede ideeën krijg je cadeau. Alsof ze plots uit de lucht komen vallen, recht in je hoofd. Toen ik de schapen hoorde mekkeren, wist ik wat ons te doen stond.
De volgende ochtend, toen de zon met haar eerste stralen de horizon rood kleurde, kropen we op handen en voeten tussen de kuddeschapen naar buiten. De schapen liepen dicht bij elkaar. Toen Polemus zijn handen over de kudde liet gaan om te voelen of wij er niet tussenzaten, voelde hij alleen maar de zachte wol van de schapen. Wat hij niet wist, was dat wij onder de buik van de schapen mee naar buiten kropen.
Ik moest lachen toen ik hoorde dat mijn list werkte. Hoe Polemus ook jammerde en kreunde, zijn vrienden gingen weer naar binnen om verder te slapen. Hij trok met zijn twee handen de stok uit zijn hoofd, terwijl hij jankte van de pijn. Hij gooide de speer woedend weg. Ze zoefde door de lucht en kwam trillend neer in een bergwand aan de andere kant van het eiland.
‘Niemand, ik krijg je nog wel’, brulde Polemus dreigend toen hij strompelend de grot inliep. ‘Denk maar niet dat jij en je vrienden hier levend buiten raken. Ik zal mij wreken. Ook al ben ik blind, ik zal jullie te pakken krijgen. Ik verpletter jullie, stuk voor stuk. En jullie botten zal ik kraken tussen mijn vingers.’
Bij de ingang van de grot ging Polemus op de grond zitten. Het werd stil.
Achter mij begon een schaap te mekkeren. Toen kreeg ik een idee. Want goede ideeën, krijg je niet altijd door lang en diep na te denken. Sommige goede ideeën krijg je cadeau. Alsof ze plots uit de lucht komen vallen, recht in je hoofd. Toen ik de schapen hoorde mekkeren, wist ik wat ons te doen stond.
De volgende ochtend, toen de zon met haar eerste stralen de horizon rood kleurde, kropen we op handen en voeten tussen de kuddeschapen naar buiten. De schapen liepen dicht bij elkaar. Toen Polemus zijn handen over de kudde liet gaan om te voelen of wij er niet tussenzaten, voelde hij alleen maar de zachte wol van de schapen. Wat hij niet wist, was dat wij onder de buik van de schapen mee naar buiten kropen.
We
renden tot aan het strand en vielen onze vrienden die op het schip waren
achtergebleven huilend in de armen. Toen we aan boord gingen, kwam Polemus van
de helling gerend. Hij zag rood van woede.
‘Hé, Polemus’, riep ik. ‘Jij bent niet alleen verschrikkelijk lelijk, je bent ook erg dom.’
‘Wacht maar tot ik je te pakken heb, Niemand’, riep hij luid terug.
‘Natuurlijk heet ik niet Niemand, mijn naam is Odysseus. De man van duizend listen.’
Polemus jammerde en kreunde van ellende en woede. Hij greep een rotsblok en gooide het met alle kracht in de richting van mijn stem. Het blok plofte in zee en miste ons op een haar na... Het water spatte zo hoog op dat de boot op de kam van de golven danste als een acrobaat op een touw.
Eventjes nog hoorden we het gebrul van de reus, dan werd het stil en was er alleen nog het geluid van de wind in de zeilen en van de boot in het water...
En Polemus? Daar heb ik nooit meer iets van gehoord.
‘Hé, Polemus’, riep ik. ‘Jij bent niet alleen verschrikkelijk lelijk, je bent ook erg dom.’
‘Wacht maar tot ik je te pakken heb, Niemand’, riep hij luid terug.
‘Natuurlijk heet ik niet Niemand, mijn naam is Odysseus. De man van duizend listen.’
Polemus jammerde en kreunde van ellende en woede. Hij greep een rotsblok en gooide het met alle kracht in de richting van mijn stem. Het blok plofte in zee en miste ons op een haar na... Het water spatte zo hoog op dat de boot op de kam van de golven danste als een acrobaat op een touw.
Eventjes nog hoorden we het gebrul van de reus, dan werd het stil en was er alleen nog het geluid van de wind in de zeilen en van de boot in het water...
En Polemus? Daar heb ik nooit meer iets van gehoord.