Het verhaal dat je nu zal lezen, komt uit de Odyssee. Homerus heeft dit dus geschreven (al is dit natuurlijk wel een bewerkte versie).
Meer van deze verhalen, vind je in de boeken van Michael De Cock ("De lange weg naar huis", "Achter de wolken", ...).
Meer van deze verhalen, vind je in de boeken van Michael De Cock ("De lange weg naar huis", "Achter de wolken", ...).
Mijn moeder en mijn vader noemen mij Niemand
Ik heb op mijn reizen veel dappere en sterke kerels ontmoet,
maar geen van hen was zo sterk als Polemus. Polemus heeft handen als
kolenschoppen en is sterk voor tien. Met één hand kan hij een rotsblok boven
zijn hoofd tillen en meer dan honderd meter ver in zee gooien. En als hij hout
sprokkelt, dan verzamelt hij niet zomaar wat takken, zoals jij en ik dat doen.
Polemus is zo sterk dat hij bomen met wortel en al uit de grond rukt en over
zijn schouder naar huis draagt, terwijl hij een vrolijk deuntje fluit.
Elpenor was bij de ingang van de grot gaan staan en keek naar binnen.
‘Is daar iemand?’ riep hij, maar als antwoord hoorde hij alleen de echo van zijn eigen stem.
Is daar IEMAND IEMAND IEMAND IEMAND...
‘Laten we binnen een kijkje nemen’, zei ik, maar Polites hield me tegen. Hij was de voorzichtigste van ons allemaal.
‘Misschien houdt de bewoner van die grot helemaal niet van bezoek.’
Ik deed of ik hem niet hoorde. Mijn honger was te groot om voorzichtig te zijn.
Een goed stuk brood of een stukje vlees voor reizigers op weg naar huis... dat is toch niet te veel gevraagd, dacht ik. En nog voor Polites iets kon zeggen, gingen we allemaal naar binnen.
Wat we binnen in de grot zagen hadden we in ons hele leven nog niet gezien. Planken gevuld met grote bollen kaas, de ene naast de andere. Vette lammetjes, bokken en geiten stonden zachtjes te mekkeren in een hok, klaar om opgegeten te worden. Toen zagen we op de tafel die in het midden van de grot stond, een grote taart. Elpenor klom op een stoel om erbij te kunnen en nam drie grote happen.
‘Rabarbertaart’, zei hij toen hij zijn mond volgepropt had.
We vulden onze hongerige buiken met de rabarbertaart, alsof ze speciaal voor ons gemaakt was.
‘Moet je die schoenen zien’, zei Polites. Hij was een eindje verder de grot ingelopen en wees naar een paar immense schoenen. Ze waren zo groot dat ze alleen maar van een reus konden zijn. Polites werd bang.
‘Alsjeblieft, Odysseus,’ smeekte hij, ‘laten we snel vertrekken.
Elpenor veegde met zijn mouw zijn mond schoon.
‘Misschien kunnen we dat beter doen’, zei hij toen. ‘Je weet maar nooit wie hier woont.’
Maar ik sloeg de goede raad van mijn vrienden opnieuw in de wind.
‘Niet voor ik de reus die hier woont met mijn eigen ogen gezien heb’, zei ik stoer. Ik was te nieuwsgierig geworden. Ik wilde weten wie er in die grot woonde.
‘Jij bent zo koppig’, zei Polites.
Ik kruiste mijn armen en ging op de grond zitten om duidelijk te maken dat mijn besluit vaststond.
‘Wie te bang is en liever terug naar het schip wil, mag nu vertrekken’, schepte ik op. ‘Ik blijf hier om kennis te maken met de reus die in deze grot woont.
In de verte klonk er een stampend geluid... doef... doef... Het kwam dichter en dichter. Klonk luider en luider. De aarde trilde en daverde onder onze voeten. Het waren als stappen van een enorme reus die onze richting uitkwam. We keken elkaar bang aan en kropen achteruit.
Polemus kwam met een vracht hout in zijn armen de grot binnengelopen. Hij was niet alleen erg sterk, hij zag er ook verschrikkelijk lelijk uit.
Hij gooide alles met veel kabaal op de grond en begon vuur te maken. Bang kropen we achteruit. Tot we met onze rug tegen de muur leunden en niet meer verder konden. Wat was hij groot en lelijk. Meer monster dan mens. Zo lelijk dat je er bang van werd en medelijden met hem kreeg tegelijkertijd. Op zijn rug had hij een grote bult, en zijn lange armen bengelden onhandig langs zijn lichaam. Hij leek een beetje op een gorilla. Het lelijkst van al was zijn gezicht. Want Polemus had één oog in plaats van twee. Dat oog stond pal in het midden van zijn hoofd. Precies twee duimen boven zijn neus.
Hij rolde een enorm rotsblok voor de deur. Een rotsblok dat zo zwaar was dat tien sterke soldaten het niet zouden kunnen optillen. We zaten als ratten in de val.
Elpenor was bij de ingang van de grot gaan staan en keek naar binnen.
‘Is daar iemand?’ riep hij, maar als antwoord hoorde hij alleen de echo van zijn eigen stem.
Is daar IEMAND IEMAND IEMAND IEMAND...
‘Laten we binnen een kijkje nemen’, zei ik, maar Polites hield me tegen. Hij was de voorzichtigste van ons allemaal.
‘Misschien houdt de bewoner van die grot helemaal niet van bezoek.’
Ik deed of ik hem niet hoorde. Mijn honger was te groot om voorzichtig te zijn.
Een goed stuk brood of een stukje vlees voor reizigers op weg naar huis... dat is toch niet te veel gevraagd, dacht ik. En nog voor Polites iets kon zeggen, gingen we allemaal naar binnen.
Wat we binnen in de grot zagen hadden we in ons hele leven nog niet gezien. Planken gevuld met grote bollen kaas, de ene naast de andere. Vette lammetjes, bokken en geiten stonden zachtjes te mekkeren in een hok, klaar om opgegeten te worden. Toen zagen we op de tafel die in het midden van de grot stond, een grote taart. Elpenor klom op een stoel om erbij te kunnen en nam drie grote happen.
‘Rabarbertaart’, zei hij toen hij zijn mond volgepropt had.
We vulden onze hongerige buiken met de rabarbertaart, alsof ze speciaal voor ons gemaakt was.
‘Moet je die schoenen zien’, zei Polites. Hij was een eindje verder de grot ingelopen en wees naar een paar immense schoenen. Ze waren zo groot dat ze alleen maar van een reus konden zijn. Polites werd bang.
‘Alsjeblieft, Odysseus,’ smeekte hij, ‘laten we snel vertrekken.
Elpenor veegde met zijn mouw zijn mond schoon.
‘Misschien kunnen we dat beter doen’, zei hij toen. ‘Je weet maar nooit wie hier woont.’
Maar ik sloeg de goede raad van mijn vrienden opnieuw in de wind.
‘Niet voor ik de reus die hier woont met mijn eigen ogen gezien heb’, zei ik stoer. Ik was te nieuwsgierig geworden. Ik wilde weten wie er in die grot woonde.
‘Jij bent zo koppig’, zei Polites.
Ik kruiste mijn armen en ging op de grond zitten om duidelijk te maken dat mijn besluit vaststond.
‘Wie te bang is en liever terug naar het schip wil, mag nu vertrekken’, schepte ik op. ‘Ik blijf hier om kennis te maken met de reus die in deze grot woont.
In de verte klonk er een stampend geluid... doef... doef... Het kwam dichter en dichter. Klonk luider en luider. De aarde trilde en daverde onder onze voeten. Het waren als stappen van een enorme reus die onze richting uitkwam. We keken elkaar bang aan en kropen achteruit.
Polemus kwam met een vracht hout in zijn armen de grot binnengelopen. Hij was niet alleen erg sterk, hij zag er ook verschrikkelijk lelijk uit.
Hij gooide alles met veel kabaal op de grond en begon vuur te maken. Bang kropen we achteruit. Tot we met onze rug tegen de muur leunden en niet meer verder konden. Wat was hij groot en lelijk. Meer monster dan mens. Zo lelijk dat je er bang van werd en medelijden met hem kreeg tegelijkertijd. Op zijn rug had hij een grote bult, en zijn lange armen bengelden onhandig langs zijn lichaam. Hij leek een beetje op een gorilla. Het lelijkst van al was zijn gezicht. Want Polemus had één oog in plaats van twee. Dat oog stond pal in het midden van zijn hoofd. Precies twee duimen boven zijn neus.
Hij rolde een enorm rotsblok voor de deur. Een rotsblok dat zo zwaar was dat tien sterke soldaten het niet zouden kunnen optillen. We zaten als ratten in de val.
Polemus
zag ons op een hoopje tegen de muur staan.
‘Goeiemiddag’, stamelde ik. Het is niet omdat je bang bent dat je niet beleefd kunt zijn.
‘Wie zijn jullie? En waar komen jullie vandaan?’
‘Laten we zeggen dat wij op bezoek zijn’, probeerde ik met een bevende stem.
‘Onmogelijk’, zei hij en hij schudde vastberaden zijn hoofd. ‘Polemus krijgt nooit bezoek.’
‘Na een oorlog die tien jaar geduurd heeft, zijn wij eindelijk op weg naar huis’, legde ik hem uit. ‘De wind heeft onze zeilen niet bol gezet, maar aan flarden gescheurd. Een verschrikkelijke storm heeft ons uit de koers geslagen. Ons schip werd bijna naar het diepste van de zee meegesleurd. Bij toeval zijn wij hier op dit eiland aanbeland. En nog groter toeval is het dat we in deze grot zijn terechtgekomen.’
Ik legde Polemus in geuren en kleuren uit wat ons overkomen was. Ik vertelde hoe erg ik jou en Penelope miste, en hoe graag ik weer naar huis wilde gaan. Op het einde zei ik hem dat er niets mooier is dan een verdwaalde reiziger een handje te helpen.
‘Allemaal goed en wel,’ zei hij na een stilte die uren leek te duren. ‘maar wie van jullie heeft mijn rabarbertaart opgegeten?’
‘Een rabarbertaart? Welke rabarbertaart?’
‘Probeer mij niet in de maling te nemen, kerel!’ Zijn oog werd donker en dreigend.
‘We zullen eerlijk met u zijn’, zei ik. ‘We hadden zo’n honger. U vindt het hopelijk niet te erg?’
Hij sloeg zo hard met zijn vuist op de tafel dat alles daverde.
‘Waar halen jullie het lef vandaan om hier zomaar binnen te vallen en aan mijn spullen te zitten?’ bulderde hij. De lammetjes in het hok begonnen te mekkeren van de schrik.
Polemus kwam dreigend onze richting uit. Ik wilde iets zeggen om hem te sussen, maar het was te laat. Nog voor ik één woord kon uitbrengen, pakte hij twee van mijn vrienden beet, sloeg ze met hun hoofd tegen de muur van de grot en at ze in drie grote happen op. Ik keek met grote ogen toe hoe hij als een leeuw het mensenvlees naar binnen schrokte. Toen hij klaar was, nam hij er nog twee. En hoe ze ook spartelden en riepen op hun moeder, niets mocht baten. Hij sloeg ze tegen de muur en at ze op met huid en haar.
‘Goeiemiddag’, stamelde ik. Het is niet omdat je bang bent dat je niet beleefd kunt zijn.
‘Wie zijn jullie? En waar komen jullie vandaan?’
‘Laten we zeggen dat wij op bezoek zijn’, probeerde ik met een bevende stem.
‘Onmogelijk’, zei hij en hij schudde vastberaden zijn hoofd. ‘Polemus krijgt nooit bezoek.’
‘Na een oorlog die tien jaar geduurd heeft, zijn wij eindelijk op weg naar huis’, legde ik hem uit. ‘De wind heeft onze zeilen niet bol gezet, maar aan flarden gescheurd. Een verschrikkelijke storm heeft ons uit de koers geslagen. Ons schip werd bijna naar het diepste van de zee meegesleurd. Bij toeval zijn wij hier op dit eiland aanbeland. En nog groter toeval is het dat we in deze grot zijn terechtgekomen.’
Ik legde Polemus in geuren en kleuren uit wat ons overkomen was. Ik vertelde hoe erg ik jou en Penelope miste, en hoe graag ik weer naar huis wilde gaan. Op het einde zei ik hem dat er niets mooier is dan een verdwaalde reiziger een handje te helpen.
‘Allemaal goed en wel,’ zei hij na een stilte die uren leek te duren. ‘maar wie van jullie heeft mijn rabarbertaart opgegeten?’
‘Een rabarbertaart? Welke rabarbertaart?’
‘Probeer mij niet in de maling te nemen, kerel!’ Zijn oog werd donker en dreigend.
‘We zullen eerlijk met u zijn’, zei ik. ‘We hadden zo’n honger. U vindt het hopelijk niet te erg?’
Hij sloeg zo hard met zijn vuist op de tafel dat alles daverde.
‘Waar halen jullie het lef vandaan om hier zomaar binnen te vallen en aan mijn spullen te zitten?’ bulderde hij. De lammetjes in het hok begonnen te mekkeren van de schrik.
Polemus kwam dreigend onze richting uit. Ik wilde iets zeggen om hem te sussen, maar het was te laat. Nog voor ik één woord kon uitbrengen, pakte hij twee van mijn vrienden beet, sloeg ze met hun hoofd tegen de muur van de grot en at ze in drie grote happen op. Ik keek met grote ogen toe hoe hij als een leeuw het mensenvlees naar binnen schrokte. Toen hij klaar was, nam hij er nog twee. En hoe ze ook spartelden en riepen op hun moeder, niets mocht baten. Hij sloeg ze tegen de muur en at ze op met huid en haar.
Toen hij zijn buik met mensenvlees gevuld had, liet hij zich
op zijn stoel vallen. Toen dacht ik aan de wijn die ik had meegebracht.
‘Polemus,’ zei ik tegen hem, ‘na zo’n heerlijke maaltijd zul je wel dorst hebben.’
Ik vulde een emmer met wijn en zette hem voor Polemus op tafel. Hij dronk hem in één keer leeg.
‘Lekker’, zei hij. ‘Wat is dat?’
‘Dat is wijn’, zei ik hem. ‘Wil je nog een emmer?’
‘Graag’, zei hij, en dus gaf ik hem nog een emmer, en nog één, en nog één, tot hij zo dronken was dat hij zelf niet eens meer wist dat hij kwaad was.
‘Jij bent een vriendelijke kerel’, zei hij. ‘Maar hoe kan ik je bedanken als ik je naam niet ken?’
‘Mijn naam...’ herhaalde ik om tijd te winnen. Ik wilde hem mijn echte naam niet zeggen. ‘Je wilt mijn naam weten?’
‘Zo moeilijk is dat toch niet...’ zei Polemus verbaasd. ‘De naam die je vader en je moeder je gaven toen ze jou voor het eerst zagen.’
‘Mijn moeder en mijn vader noemden mij Niemand’, loog ik. ‘Dus dat is ook mijn naam.’ Polemus was zo dom dat hij me op mijn woord geloofde.
‘Niemand? Wat een mooie naam’, zei hij met een vermoeide zucht. ‘Als dank voor de lekkere wijn zal ik jou een geschenk geven. Een geschenk voor Niemand.’
‘Welk geschenk?’ wilde ik weten.
‘Pas als ik alle anderen heb opgepeuzeld,’ zei hij grijnzend, ‘zal ik Niemand opeten.’
Toen leunde hij achterover en viel in een diepe slaap.
‘Polemus,’ zei ik tegen hem, ‘na zo’n heerlijke maaltijd zul je wel dorst hebben.’
Ik vulde een emmer met wijn en zette hem voor Polemus op tafel. Hij dronk hem in één keer leeg.
‘Lekker’, zei hij. ‘Wat is dat?’
‘Dat is wijn’, zei ik hem. ‘Wil je nog een emmer?’
‘Graag’, zei hij, en dus gaf ik hem nog een emmer, en nog één, en nog één, tot hij zo dronken was dat hij zelf niet eens meer wist dat hij kwaad was.
‘Jij bent een vriendelijke kerel’, zei hij. ‘Maar hoe kan ik je bedanken als ik je naam niet ken?’
‘Mijn naam...’ herhaalde ik om tijd te winnen. Ik wilde hem mijn echte naam niet zeggen. ‘Je wilt mijn naam weten?’
‘Zo moeilijk is dat toch niet...’ zei Polemus verbaasd. ‘De naam die je vader en je moeder je gaven toen ze jou voor het eerst zagen.’
‘Mijn moeder en mijn vader noemden mij Niemand’, loog ik. ‘Dus dat is ook mijn naam.’ Polemus was zo dom dat hij me op mijn woord geloofde.
‘Niemand? Wat een mooie naam’, zei hij met een vermoeide zucht. ‘Als dank voor de lekkere wijn zal ik jou een geschenk geven. Een geschenk voor Niemand.’
‘Welk geschenk?’ wilde ik weten.
‘Pas als ik alle anderen heb opgepeuzeld,’ zei hij grijnzend, ‘zal ik Niemand opeten.’
Toen leunde hij achterover en viel in een diepe slaap.
Odysseus - het hoofdpersonage van dit verhaal - wil graag ontsnappen van Polemus. Hij zal dit natuurlijk slim moeten aanpakken!
Kan jij zelf een goed vervolg voor dit verhaal bedenken? Schrijf een spannend verhaal, waarin Odysseus Polemus een lesje leert.
Kan jij zelf een goed vervolg voor dit verhaal bedenken? Schrijf een spannend verhaal, waarin Odysseus Polemus een lesje leert.